Een cope is een overeenkomst of een contract om een gebied te mogen ontginnen. In de cope werden de wederzijdse rechten en plichten tussen de ontginners en de bisschop van Utrecht of de graaf van Holland geregeld. De cope-ontginningen bevinden zich vooral in zuidwest Utrecht en stammen uit de 12e en 13e eeuw.
Het nog niet ontgonnen gebied werd volgens een vaste maatvoering door de grondeigenaren uitgegeven, waarna deze gronden door een zogenaamde coper in kavels werden verdeeld onder kolonisten die de gebieden vervolgens ontgonnen. De kavels hadden een vaste breedte van 30 Stichtse roeden en een lengte 360 roeden ofwel zesvoorling . Een voorling was de afstand die men ploegde zonder de ploeg te keren. Was een ontginning succesvol, dan werden de kavels soms verlengd tot twaalf voorling; men spreekt van zes- en twaalfvoorling hoeven. Deels maakte men gebruik van een roede met een standaardmaat van twaalf Rijnlandse voet , hetgeen in het huidige meetstelsel overeenkomt met 3 meter en 77 centimeter. Bij de ontginning werd echter ook wel gebruik gemaakt van roeden met een andere lengte, zoals de koningsroede die slechts tien voet lang was. De kavels waren hierdoor 94 tot 113 meter breed en (voor een zesvoorlinghoeve ontginning) 1.125 tot 1.350 meter lang.
De ontginners groeven parallelle sloten om het water af te voeren. Langs de achterzijde werd een dwarssloot of een dwarsdijkje (achterkade) aangelegd om te voorkomen dat water van het hogerliggende onontgonnen veengebied voor problemen zou zorgen. Tevens werden er rondom de percelen vaak dijken opgeworpen om het water uit het omringende gebied te weren. Op de kop van de kavel werden de hoeven geplaatst.
Vanaf de Vecht werd een ontginningsas met een vaste dieptemaat van 1.250 meter ver het veen in herhaald. Zo werd als eerste ontginningsbasis de Otterspoorbroekse dijk aangelegd en van deze eerste ontginning werd de Kortrijkse dijk de achterkade. De Kortrijkse dijk werd vervolgens herhaald in de Portengense dijk, de Wagendijk en de Hollandse Kade (de grens tussen Utrecht en Holland). In het gebied ten westen van de Vecht ontstond op die manier een heel herkenbaar vast patroon, ook omdat aan iedere ontginner een vast oppervlak werd toegewezen. Dit resulteerde in het zo herkenbare en unieke cope-landschap, ook wel genoemd de zesvoorling verkaveling.
In het huidige landschap is de traditionele kaveldiepte nog steeds goed herkenbaar. Door latere ontwikkelingen is de kavelbreedte slechts beperkt terug te vinden.